Onderduiken in Bergen
Door: Chris Houtman
Gepubliceerd: 26 augustus 2022
Probeer het je eens voor te stellen: met zijn vieren twee jaar en acht maanden onderduiken op een krappe bovenverdieping op de Karel de Grotelaan 20. De Amsterdams-Joodse sigarenhandelaar Meijer Waterman en zijn vrouw Sara Casseres en hun twee kinderen, de 14-jarige Kitty en de 8-jarige David, overkwam het nadat ze vanwege de aanhoudende razzia’s in de hoofdstad op 17 september 1942 hun woning annex winkel op de Weesperstraat 74 ijlings ontvluchtten.
In het interview dat David Waterman in 1997 gaf aan de Survivors of the Shoah Visual History Foundation herinnert hij zich haarscherp hoe de familie in Bergen terecht kwam:
‘Mijn vader had een vaste klant op de Jodenhoek (de Joodse zondagmarkt in Amsterdam), ene meneer van Straaten uit Heiloo en die had tegen hem gezegd: als de grond je te heet onder de voeten wordt dan kom je maar naar mijn dochter in Bergen. (…) Dat zei hij al in 1941 toen de razzia’s soms zo erg waren dat de markt niet open kon.’
De dochter waar David op doelde was de 28-jarige Elisabeth van Straaten die enkele jaren daarvoor in het huwelijk was getreden met de 31-jarige Bergense stoffeerder Frans Vrasdonk, die overigens ook geen onbekende was van Meijer Waterman. Vrasdonk toog vanuit Bergen geregeld naar Amsterdam om in de Jodenbuurt textiel en spullen in te slaan voor zijn bescheiden winkeltje op de Karel de Grotelaan. Hij ging dan dikwijls langs bij de sigarenzaak van Meijer Waterman, bij wie hij altijd een pakje shag kocht.
In 1942 was de situatie voor de Joden, die nog in het door prikkeldraad afgezette Judenviertel in Amsterdam woonden, bijzonder grimmig geworden. Er waren geregeld razzia’s en de inwoners van de Joodse wijk konden geen kant op. Meijer Waterman had echter een kennis bij de Amsterdamse politie die hen dikwijls bijtijds wist te waarschuwen voordat de Duitsers met bruut geweld de wijk binnenvielen om de volgende lading Joden op te pakken en af te voeren. Hoe de familie na zo’n waarschuwing uit handen van de Duitsers wist te blijven, vertelde David Waterman in 1997:
‘Na de Februaristaking, toen de razzia’s nog erger werden, hadden we drie uitwijkmogelijkheden. Dat was bij mevrouw Roth op de Maarten Janszoon Kosterstraat. Zij was een Duitse die ’s ochtend bij ons werkte. Bij haar kwamen de Duitsers niet naar binnen, want ze stond niet op de lijst die door de Joodse Raad aan de moffen was verschaft. Of we hielden ons een dag schuil bij de familie Bon, op de Bilderdijkkade. Hij was een grossier die mijn vader heel veel heeft geholpen, (hij kwam uit) een geweldige katholieke familie. Of we verscholen ons bij Ome Piet Hartgers, die een café had op de Nieuwe Achtergracht.’
De angst om weggehaald te worden, was de realiteit van alledag in het Amsterdamse Judenviertel, waar ook de Joodse inwoners van Bergen verplicht werden zich te vestigen, nadat ze in april 1942 uit hun eigen woonplaats waren verbannen. Hoezeer de schrik erin zat zou David Waterman nooit vergeten:
‘Mijn ouders werden zenuwachtiger en zenuwachtiger, somberder en somberder. Ik weet nog goed, (…) ik kreeg een rugzakje met mijn naam erop en daaraan hing een bekertje. En ik oefende om het rugzakje snel aan te kunnen trekken, want het zat vol met kleren en dingetjes. Mijn ouders hadden besloten om het klaar te zetten voor als we weggehaald zouden worden, dan hadden we in elk geval iets bij ons. (…) We wisten van Westerbork, maar van de rest nog niet. Er was wel tegen mijn vader gezegd: je kunt beter onderduiken dan naar Westerbork gaan. De kans om opgepakt te worden was groot voor ons want mijn vader was zo dom geweest om onze namen door te geven aan de Joodse Raad, net als alle andere nette Joden hadden gedaan. De Polizei of de Wehrmacht die je kwamen halen, hadden lijsten in de hand die ze keurig van de Joodse Raad hadden gekregen. (…) Ze wisten precies waar ze moesten zijn.’
Ondanks de bereidwillige politieman die Meijer Waterman een paar keer verwittigde van ophanden zijnde razzia’s, is het ook voorgekomen dat de waarschuwing te laat kwam, waardoor de familie niet meer kon vluchten en zich daarom verschool in de lage kelder onder het woongedeelte achter de winkel. Kitty Waterman vertelde daarover in haar Shoah interview uit 1997:
‘Er was weer eens een razzia bij ons in de buurt en toen zaten wij beneden in de kelder, we hadden een dubbele deur in de winkel en de Duitsers hadden de voorste al helemaal kapot gemaakt, maar ze zijn niet verder gegaan.’
Ook David wist zich deze angstige gebeurtenis voor de geest te halen, zij het dat hij er een opmerkelijk feit bij haalde over de rol van zijn moeder:
‘De Duitsers beukten met hun geweren op de deur en riepen: ‘Juden heraus!’ (…) Het werd mijn vader zo erg dat hij zei: ‘we geven ons maar over, laten we er maar uit gaan.’ Maar het is dankzij mijn moeder dat ik hier nog zit en het kan navertellen, want zij zei: ‘Nee, laten ze ons maar halen.’
Verder dan de voorste deur kwamen de Duitsers niet, maar hierna besloten Meijer en Sara Waterman dat ze zo snel mogelijk weg moesten uit Amsterdam. Er werd contact gezocht met meneer van Straaten uit Heiloo, die op zijn beurt zijn dochter Elisabeth en haar man Frans Vrasdonk benaderde. Op 17 september 1942 was het zover dat de familie zou vluchten. Aangezien Kitty Waterman geen Joods uiterlijk had, werd besloten dat zij in Amsterdam zou worden opgehaald door Trien, de zus van Elisabeth Vrasdonk. Zij reisden samen per trein naar Alkmaar en namen vervolgens de Bello naar Bergen, waar ze tegen het einde van de middag arriveerden. Kitty bracht de reis en haar aankomst in Bergen als volgt onder woorden:
‘Ik had geen ster op want wij mochten niet in de trein als Joden. (…) Ik kwam met die zuster van mevrouw Vrasdonk in Bergen aan, in een mooi huis en zonnig, lekker buiten. Ik had het idee dat we op vakantie gingen. Ze hadden een stoffeerderswinkel en achter-om ging je naar binnen en dan kwam je in een keuken en in de huiskamer. En ik ging een beetje in de tuin. Ze hadden konijnen, die mocht ik voeren. Ik vond het allemaal heel leuk daar.’
Haar ouders en broertje reisden op een hele andere manier naar Bergen, David weet nog precies hoe dat ging:
‘Mijn vader, moeder en ik zijn later die dag met het expeditiebedrijf Van Swieten naar Bergen gegaan. De afspraak was dat wij ’s avonds, toen het donker was, langs de Spaarndammerdijk zouden gaan liggen. Daar kwam toen de vrachtwagen van Van Swieten, de achterdeur ging open en we sprongen erin. Ik denk met mijn rugzakje…. En later die avond werden we als vracht afgeleverd bij de familie Vrasdonk, op de Karel de Grotelaan 20, in Bergen. (…) Als ik me goed herinner, heeft mijn moeder toen de ster van mijn jas gehaald.’
De onderduiklocatie was niet bepaald de meest logische die je je kunt voorstellen. De woning van Vrasdonk bevond zich pal achter het oude politiebureau van Bergen en op een steenworp afstand van het Groepshuis van de NSB, dat ook in de Karel de Grotelaan was gevestigd. Kitty Waterman herinnert zich er het volgende over:
‘Mevrouw Vrasdonk zei: “Nu moeten jullie wel binnen blijven want niemand mag weten dat jullie hier zijn.” Nou, toen ben ik het eigenlijk pas goed gaan begrijpen. (…) Wij dachten niet dat het zo lang ging duren, maar we hebben daar twee jaar en acht maanden gezeten. (…) Ook voor de familie Vrasdonk is het heel moeilijk geweest. We moesten altijd heel stil zijn en op onze tenen lopen. En sokjes aan hebben en ja, niemand heeft het gemerkt.’
Ook David is zijn eerste onderduikplek in Bergen nooit vergeten:
‘We woonden vlak tegenover het politiebureau en de brandweerkazerne. En daar weer achter was het treintje van Bergen en die noemden we Bello. En dat vonden we wel prettig, want die maakte tenminste een beetje lawaai. Die verving een beetje het geluid van tramlijn 8, van de Weesperstraat. Ik moest wel wennen aan de stilte. En ik kan me ook herinneren dat het er zalig rook, als we dan voor het raam stonden… Dat is een uitgesproken Bergense lucht die erg goed lijkt te zijn. We zijn nog nooit zo gezond geweest als tijdens het onderduiken, want toen konden we niet “nassen”. Mijn vader was een nierpatiënt maar heeft al die jaren er geen last van gehad. We vielen allemaal erg af, en dat was gezond.’
Wat hun veiligheid betrof, werden de vier onderduikers overigens bijzonder geholpen door Nellie, de familiehond. In een interview met Marius Hofhuis voor De Duinstreek van 6 mei 1976 zei Frans Vrasdonk daarover:
‘Nellie, de hond, speelde een grote rol, dat moet nog wel even vermeld worden. Als er onraad was – en alles in die dagen was onraad – lieten we Nellie blaffen en dan wisten de Watermannen dat ze stil moesten zijn.’
Behalve de precaire locatie zo dicht bij het politiebureau en het Groepshuis van de NSB was er nog een ander levensgroot probleem: voedsel. Alles was op de bon, dus je kon niet zomaar onbeperkt levensmiddelen inslaan. Bovendien had de familie Vrasdonk het financieel niet al te breed, door de oorlogsperikelen was er bijna geen stoffeerderswerk meer waardoor Frans genoodzaakt was om een bijbaantje te nemen als krantenbezorger. Ook de geboorte van de tweeling Bertus en Frans (1943) drukte zwaar op het familiebudget. Gelukkig waren er een paar mensen uit de Bergense ondergrondse die hulp boden in de vorm van extra distributiebonnen en voedsel. Cor Sijpheer was een van hen. Hij kreeg in de loop der jaren een bijzondere band met de onderduikers. David Waterman koesterde warme herinneringen aan hem:
‘Via oom Cor kregen we valse persoonsbewijzen. Ik heette Piet Kievit. En mijn moeder heette ook Kievit. Ze was zogenaamd geboren in Surabaja, op die manier werd haar donkere uiterlijk een beetje verontschuldigd. Oom Cor bezocht ons vaak en was de vaste contactman tussen de Bergense ondergrondse en meneer Vrasdonk. Er waren meer mensen die wisten dat we ondergedoken zaten: een dokter en een agent, die ook bij het verzet waren.’
Tegen het einde van de oorlog werd de benauwde omgeving in de Karel de Grotelaan de kleine David psychisch teveel en verkaste hij op doktersadvies naar de familie van Cor en Hennie Sijpheer, aan de Notweg, waar hij iets meer bewegingsvrijheid had en in de achtertuin kon spelen. Op eerste foto hieronder zie je Meijer en Sarah Waterman-Casseres. Verder een foto van David en Kitty in 1941, een jaar voordat ze onderdoken. De derde foto toont hen na de bevrijding, in de zomer van 1945 in een bootje in Oud Valkeveen. Na vijf benauwende oorlogsjaren eindelijk weer genietend van de vrijheid… mede dankzij de steun en gastvrijheid die ze in Bergen hadden gevonden.
Fragment uit het boek ‘Oorlog aan Zee’ van Chris Houtman dat op 14 september verschijnt en verkrijgbaar zal zijn bij Boekhandel Thomas en De Eerste Bergensche Boekhandel of digitaal besteld kan worden via de site van Oorlog aan Zee: oorlogaanzee.com
Foto 1: Cover Oorlog aan Zee
Foto 2: Meijer Waterman en Sara Waterman-Casseres, omstreeks 1950, collectie: Joods Museum
Foto 3: David en Kitty Waterman, in 1941, collectie: Joods Museum
Foto 4: David en Kitty Waterman, in 1945, collectie: Joods Museum
Klik op één van de afbeeldingen voor een vergroting.